Ignatius vertelt – over weerbarstigheid en weerbaarheid

'Sommigen hebben over mij geschreven dat het met een temperament als het mijne niet zo moeilijk moet zijn om sterk en weerbaar in het leven te staan. Helemaal ongelijk kan ik ze niet geven. Het zat een beetje in de familie: hoe vaak hadden mijn grootouders zich niet moeten verdedigen tegen allerhande aanvallen? En ook mijn opleiding tot een militaire en diplomatieke carrière had me geleerd op mijn tanden te bijten. Maar toch legt dit niet alles uit. Want toen mijn leven plots een heel andere wending nam, werd ik even plots geconfronteerd met de weerbarstigheid van mijn omgeving, die tot dan toe mij alleen maar ondersteund had. Mijn familie stelde alles in het werk om mij af te houden van mijn besluit om als pelgrim naar Jeruzalem te gaan. Toch vertrok ik, tegen de wil in van mijn broer. Was ik toen alleen maar een moeilijke jongen, die zijn wil doordrijft?

Lees verder

‘Sommigen hebben over mij geschreven dat het met een temperament als het mijne niet zo moeilijk moet zijn om sterk en weerbaar in het leven te staan. Helemaal ongelijk kan ik ze niet geven. Het zat een beetje in de familie: hoe vaak hadden mijn grootouders zich niet moeten verdedigen tegen allerhande aanvallen? En ook mijn opleiding tot een militaire en diplomatieke carrière had me geleerd op mijn tanden te bijten. Maar toch legt dit niet alles uit. Want toen mijn leven plots een heel andere wending nam, werd ik even plots geconfronteerd met de weerbarstigheid van mijn omgeving, die tot dan toe mij alleen maar ondersteund had. Mijn familie stelde alles in het werk om mij af te houden van mijn besluit om als pelgrim naar Jeruzalem te gaan. Toch vertrok ik, tegen de wil in van mijn broer. Was ik toen alleen maar een moeilijke jongen, die zijn wil doordrijft?

Ik liet mij door God grijpen

Neen, iets helemaal nieuw had in mij plaatsgevonden: God had mij gegrepen, en ik had me laten grijpen. Mijn besluit om naar Jeruzalem te gaan, was een gevolg, een antwoord op die plotse doorbraak van God in mijn leven (je weet, wel, toen ik op mijn ziekbed dat Leven van Christus las en al die heiligenlevens). Híj had het roer in mijn leven omgegooid. Ik kon niet anders dan vertrekken. Het gevoel van diepe zekerheid dat Híj nu mijn leven leidde, heeft me een enorme kracht gegeven en me weerbaar gemaakt. Wel heeft het nog een aantal jaren geduurd vooraleer ik op een goede manier mij tegenover mijn familie kon verhouden. Want eerst dacht ik dat ik met mijn afkomst maar niets meer te maken moest hebben. Ik schuwde alles wat maar enigszins mijn afkomst had kunnen verraden. Later pas heb ik ingezien dat dit helemaal niet hoeft en dat je daar toch nooit volledig in slaagt.

Ik leefde vanuit een nieuwe kracht. Vrede en vreugde waren mijn deel. Tot ik in Manresa – weer geheel onverwacht – te maken kreeg met mijn eigen weerbarstigheid. Ik heb het daar behoorlijk moeilijk mee gehad. Plots zag ik het niet meer zitten : waar had ik het in mijn hoofd gehaald om zo radicaal van levensrichting te veranderen – ik zou het nooit uithouden. En ik voelde me niets meer waard. Het kwaad dat ik vroeger had aangericht bleef mij achtervolgen. Ik biechtte keer op keer, maar het hielp niet. Ik zakte weg in negatieve en destructieve gedachten : zou ik er niet beter een einde aan maken, niet alleen aan dat nieuwe leven dat ik begonnen was, maar aan mijn leven tout court ? En dan weer, plots, werd ik eruit gehaald, uit die diepte van ellende, en kon ik weer zingen. Ik merkte toen dat ik slecht was omgegaan met die innerlijke moeilijkheden. Ik had me de kracht, die God me gaf, toegeëigend : ik zou het allemaal zélf wel oplossen. En door nog straffere dingen te presteren dan Franciscus en Dominicus zou ik God wel brengen waar ík wilde. Maar ik kon mezelf niet redden. Alleen Gods barmhartigheid heeft me gered. Ik wist nu dat ik het initiatief aan Hem moest laten, en dan – met volle inzet – met Hem meewerken.

De weerbarstigheid van mijn milieu had ik kunnen trotseren, en met mijn eigen weerbarstigheid had de Heer me geleerd hoe ermee om te gaan. Toen kwam ik oog in oog te staan met een nogal weerbarstige Kerk : de provinciaal van de Franciscanen liet niet toe dat ik in Jeruzalem bleef, terwijl ikzelf er zo van overtuigd was dat God zelf me daar gewild had. En toen ik dan ging studeren – in Alcalá en Salamanca, en later in Parijs – kreeg ik het aan de stok met de inquisitie, bijna het symbool van de weerbarstigheid van onze Kerk. Telkens bracht ik het er niet zo slecht van af, maar met de jaren nam ik zelf meer en meer het initiatief om mijn rechtgelovigheid te laten erkennen door het wettelijke gezag. Ik was gedreven door die ervaring van God in mij. Híj was de bron van mijn weerbaarheid.

In Parijs, en later ook in Rome, heb ik geleerd hoe belangrijk een groep vrienden is om weerbaar te worden. In Parijs waren we met zeven, toen we in Rome aankwamen in 1538 waren we met tien. Die groep van de eerste tien is voor mij heel belangrijk gebleven tot aan mijn dood. Na jaren van onderlinge vriendschap hadden we samen onderscheiden wat God met ons groepje voorhad. Samen hadden we de Sociëteit van Jezus gesticht. Er was een aparte band tussen ons, en ik heb me erg ingespannen opdat dit zo zou blijven. De band die ons samenhield, was Jezus. Wij waren ‘van Jezus’, sociëteit ‘van Jezus’. Zonder onze verbondenheid met Hem zou het ons nooit gelukt zijn.

Want mijn weerbaarheid werd na enkele jaren hard werken ‘in de wijngaard van de Heer’ sterk op de proef gesteld juist door de weerbarstigheid van twee van mijn goede vrienden, twee van die eerste tien : Simon Rodriguez en Nicolas Bobadilla. Simon had ik tot provinciaal-overste benoemd van de portugese jezuïeten, die snel in aantal toenamen. Ik had hem die vertrouwenspost gegeven, niet alleen omdat hij zelf portugees was en bevriend met de koning van Portugal, die trouwens ook met mij en de jonge Orde uitstekende relaties onderhield, maar omdat ik hem had leren kennen als een man van grote toewijding en trouw, een man ook met een groot hart en uitstekend in menselijke relaties. En toch liep het daar in Portugal goed mis. Er groeide een spiritualiteit die niet die van onze Compagnie was : te veel contemplatief gebed én uiterlijke gestrengheden waarbij elke onderscheiding ontbrak. Maar Simon ging, als provinciaal, met die tendens mee. De briefwisseling die ik rond deze zaak opzette, laat zien hoe gespannen de situatie was, hoeveel misverstanden, maar ook hoeveel ressentiment er bij Simon groeide, zeker nadat ik, in alle eerlijkheid en na veel consultatie, hem uit zijn bestuursambt ontzette. Het heeft jaren geduurd vooraleer hij mij weer wilde ontmoeten. Het doet me nog pijn als ik er aan terugdenk. Nicolas Bobadilla is een zaak apart : de eerste (en niet de laatste!) enfant terrible in de Sociëteit van Jezus. Meer en meer groeide hij van me weg. Wanneer ik hem een opdracht gaf, vond hij wel altijd een of andere kardinaal, koning of prins die hem een andere opdracht gaf… Alleen onze gezamenlijke verbondenheid in de Heer Jezus heeft mij toen een beetje weerbaar gemaakt tegenover die twee weerbarstige vrienden van het eerste uur.’

IGNATIUS