Paul Vanderghote sj

Leraar
1922 – 2011

Paul Vanderghote sj

Leraar 1922 - 2011

Leraar
1922 – 2011

 

Tientallen jaren heeft Pater Paul Vanderghote sj gewerkt in de Vlaamse jezuïetencolleges. Jezuieten.org vroeg hem om een terugblik op zijn onderwijservaring.

Ruim twintig jaar ben ik al weg uit het collegewerk en met dankbaar heimwee denk ik terug aan mijn loopbaan als klasleraar-opvoeder. Speciaal aan de mensen die ik daar heb mogen ontmoeten : mijn ex-collega’s, en natuurlijk de generaties oud-leerlingen. Bij hen heb ik enorm veel bijgeleerd. Ze hebben mij veel meegegeven, en niet alleen voldoening.

Ervaringen van een leerling

Graag leg ik dat naast hetgeen ik in mijn eigen collegejaren heb meegemaakt. Ik verliet de retorica op het diocesaan college te Ieper in 1940. Met ons achttienen vormden wij dus de laatste vooroorlogse lichting en de eerste onder de bezetting. Bewogen maanden. Achteraf is gebleken een keerpunt in de heersende mentaliteit en in het ‘systeem’, dit is de aanpak van zowel opvoeding als onderricht.

Vraagt men mij een paar persoonlijke beschouwingen neer te pennen als ex-insider over jezuïetenonderwijs, dan voel ik me overvleugeld en verlamd door de overvloed aan teksten die dat thema deskundig behandelen, zoals nog onlangs het schitterende artikel van provinciaal-overste Jan Koenot in Streven mei 2008. Wat kan ik daar nog aan toevoegen ? Maar kom, ik waag een bescheiden poging die waard is, hoe weinig ook, …wat ze waard is. Wat ik hier wil bepleiten berust mede op mijn herinneringen als leerling in Ieper. Daarom een korte achtergrondschets.

Later, veel later, heb ik in het plaatselijke collegeblad eens een bijdrage gepleegd onder de titel Opvoeding van vóór de zondeval. Die zondeval verwees naar de bovenvermelde breuk die de oorlog heeft gebracht. Meer dan dáárover had ik het over de opvoeding die wij hadden genoten. Die had inderdaad iets paradijselijks. De sfeer op school was (nog) vrij onbevangen, kommerloos, ongecompliceerd en zeker ongecomplexeerd, vol verwachting, met een enorme solidariteit van de jongens onder elkaar (de klasgeest ! ‘één voor allen, allen voor één’ ). Onze opvoeders maakten wij het waarachtig niet gemakkelijk. Zonder veel omhaal en met veel wijsheid beteugelden ze onze jeugdige ongedurigheid. Meer nog, ze hielden van ons, dat was aan zoveel te merken. De vriendschap was wederkerig, zonder vleierij, recht voor de vuist. Nu klinkt het misschien ketters : wij gingen graag naar school, wij voelden er ons thuis, internen én externen.

Door de schaarste aan leermiddelen en niet afgeleid door de verlokkingen van enig consumisme waren opvoedelingen zowel als opvoeders als het ware gedwongen tot vindingrijkheid en tot eigen inzet. Het kón ook. De leerplannen waren minder bezet, stress kenden wij pas de avond vóór een proefwerk of examen. Uit een gelukkige samenloop van omstandigheen kwam er een opmerkelijke ‘vrijheid’ voort en een ruime speling om onze vrije tijd te besteden naar eigen inspiratie. Vandaar de bloei van jeugdbeweging, klas- en schoolblaadjes, van eigen toneel- en muziekbeoefening. TV, internet, rockfestivals met idolen en fans waren onbestaande. Met ons karige zakgeld konden wij geen sprongen maken. Toch hadden wij geen ogenblik het gevoel iets te missen. Integendeel, wij gingen op in wat wijzelf tot stand mochten brengen.

Een soortgelijke vrijheid-van-ademen ondervonden wij tijdens de lesuren. We kregen merkelijk minder leerstof te slikken dan tegenwoordig. Bijgevolg kon de leerkracht dieper ingaan op de leerstof en er een eigen reliëf en kleur aan geven, zichzelf meer blootgeven. Van onze kant werden wij voortdurend uitgedaagd om ondermeer door middel van verhandelingen en debatten in de ‘lettergilde’ onze eigen mening te vormen en te luchten over alles wat er zich buiten de schoolmuren afspeelde. ‘Une tête bien faicte’ (denken) had duidelijk voorrang op ‘une tête bien pleine’ (weten) (Montaigne).

Wensen van een leraar

Voor dit alles ben ik mijn vroegere school heel erkentelijk. Ze heeft me blijvende humane waarden meegegeven, al werd daar niet om de haverklap nadrukkelijk over gepraat. Mijn opvoeders zullen deze regels die ik nu aan het schrijven ben niet meer onder ogen krijgen, ze zijn allen bij de Heer, geschoold in een andere wijsheid. Toen ik, nu aan de andere kant van de barricades als leraar-opvoeder, op een jezuïetencollege terecht kwam, was ik er spontaan op bedacht hun lichtend voorbeeld na te volgen. Dat was des te gemakkelijker aangezien ik tot mijn vreugde vaststelde : veel van wat ik zo lofwaardig vond in Ieper, vond ik terug in die hooggeprezen ignatiaanse pedagogie.

Mijn aanbevelingen (hoe durf ik !) formuleer ik in de vorm van wensen. Over de uitvoerbaarheid ervan kunnen de veldwerkers beter oordelen dan ik, zolang al aan de zijlijn. Zelf heb ik nog in de loop van mijn leraarschap ervaren hoe grondig de situatie en de mentaliteit in alle opzichten gewijzigd zijn en nog steeds en in een hoog tempo aan het veranderen. Ik hoef er geen tekeningetje bij te maken.

Ik droom van een school waarin de volgende punten aandacht krijgen. Opvoeden schept een relatie tussen opvoeder en opvoedeling. Gezag speelt een beslissende rol : het moet uitgeoefend worden en aanvaard. Welk gezag ? Laat het berusten, niet op dwang, met een getarifeerd strafsysteem, maar op wederzijdse hoogachting en vertrouwen. Het spreekt vanzelf dat de kwaliteit van gezag in de eerste plaats bepaald wordt door de ingesteldheid en het optreden van de opvoeder.

Een eerste vereiste daarvoor is geduld. Mijn oud-principaal (collegedirecteur), een eenvoudig en wijs man én briljante opvoeder naar wie iedereen opkeek met een warm-genegen ontzag, heb ik eens horen zeggen : « Wij opvoeders verschieten vaak ons kruit (in zijn sappig West-Vlaams : Wieder verskieten uus poer) waar dat niet hoeft en niets helpt. We hebben geen geduld genoeg en willen zelf alles op staande voet oplossen, ook datgene wat de natuur, als wij haar laten betijen, in orde brengt. Maar ze neemt daar haar tijd voor ».

Dat geduld wordt aangevuld door aandacht voor eenieder afzonderlijk, zeker voor de minder begaafden, de ‘achterblijvers’, de ‘lastige gevallen’. Niet alleen om de gemaakte brokken aan elkaar te lijmen Voorkomen is beter dan genezen. Elke jongere heeft zijn eigen aanleg en mogelijkheden, verstandelijk, karakterieel, sociaal. Die moeten op tijd aangesproken, geprikkeld, ondersteund en aangemoedigd worden. Terloops : leerlingen zijn doorgaans heel vatbaar als ze uitgenodigd worden om mee zorg te dragen voor de zwakkere broertjes. Hier komen wij dicht bij de ‘cura personalis’ en het fundamentele optimisme van Ignatius, die allerminst blind was voor het menselijke falen.

Rekenen op de bijsturende natuur betekent hoegenaamd niet laksheid of laisser-aller. Jongeren kunnen niet gedijen zonder een omkadering, een structuur, en dat behoort even goed bij hun ‘natuur’. Het kan best, het is zelfs normaal en heilzaam dat ze af en toe in verzet komen tegen die structuur, dat ze willen voetbal spelen zonder referee of spelregels. Lang duurt dat spelletje in het ijle niet. Onbewust, en bij de verstandigsten bewust, vragen ze om een dosis discipline, geordend studeren, tuchtvol gedrag, gelijkmoedige, niet te toegeeflijke ‘meesters’ die te vertrouwen zijn. Ik vergelijk dat met iets dat ik dagelijks ondervind. Als ik ben weggezakt in een diepe fauteuil, kom ik moeilijk overeind. Ik kan me niet afzetten tegen de zachte meegevende zitting. Geef me maar een stoel en ik veer zo recht : ik kan me afduwen tegen een harde plank onder mij.

Niets zo stimulerend als een klaslokaal waar een prettige sfeer hangt. « Zo vrolijk hoeft dat nu ook niet, hoor ik een goedmenenende schoolfrik brommen, een school is geen speeltuin, maar een instelling waar men kennis opdoet, zonder fiorituurkes ». Mooi gezegd. Dat bedoel ik juist : spelenderwijs kennis opdoen. De lesgever hoeft zijn leerstof niet zozeer op te leggen en tegen heug en meug erin  te pompen. Laat hij de leerling de kans gunnen de voor hem nieuwe werkelijkheid te ontdekken. Daarvoor is belangstelling nodig. Deze benieuwdheid, noem het weetgierigheid, kan de lesgever aardig in de hand werken. Om te beginnen, door te doceren met een zeker enthousiasme, zelf geboeid door wat hij anderen aanleert. En verder door een simpele methode : vragen stellen. Niet alleen achteraf (de overigens nuttige lesoverhoring, alsof het om een politieverhoor ging) om te controleren of de leerling zijn les heeft geleerd, maar reeds onder de les, terwijl hij aan het woord is. Een beetje zoals Socrates : die stelde maar vragen, zo langs zijn neus weg. Zo bracht hij zijn toehoorders aan het denken en gissen, zodat ze ten slotte gretig uitzagen naar het antwoord, waarmee hij het onderhoud glansrijk afsloot. Strookt dat niet volkomen met de methode die Ignatius bij het geven van de Geestelijke Oefeningen aanbeveelt, meer bepaald bij het inwijden in de mysteries van het evangelie ? Niet teveel uitleggen, wel de retraitant op weg zetten, zodat deze zelf achterhaalt wat God in deze passage bedoelt en mij vandaag te zeggen heeft.

Aansluitend bij het voorgaande nog deze beschouwing. De hele voorgestelde operatie van belangstelling uitlokken en de werkelijkheid laten ontdekken kunnen wij duiden als een wekken van verwondering over alles wat bestaat, dát het bestaat en hoé, wat vanzelf leidt tot bewondering. Het geleidelijk ontrafelen van wat daarnet voor mij nog verborgen en onbekend was schept die typische belangeloze voldoening in het kennen op zich, alsmede de oergezonde drang om met die verworven kennis iets uit te voeren. Hierop kan de attente opvoeder de zorg voor minder begunstigden enten, en het jeugdige gemoed de nog hogere vreugde laten smaken van te kunnen en te mogen dienen. Wij zitten in het hart van het ignatiaanse opvoedingsideaal.

Bekijk alle portretten

Deel