Isaac Jogues sj

1607 – 1646

Isaac Jogues sj

Isaac Jogues werd op 10 januari 1607 in de Franse stad Orléans geboren. Op zijn zeventiende trad hij in bij de jezuïeten te Rouen. In het vroege voorjaar van 1636 ontving hij de priesterwijding, en op 8 april vertrok hij uit Frankrijk op weg naar de missie in Nieuw-Frankrijk (= nagenoeg het hele Noord-Amerikaanse continent). Op 2 juli meerde zijn schip af in de haven van Québec. Hij was bestemd voor de Huronenmissie. Spoedig reisde hij door naar Trois-Rivières, waar Huronen hun bont kwamen verhandelen. Hij sloot zich bij hen aan op hun terugtocht, achthonderd kilometer landinwaarts, in kano’s over water, en soms ook over land, waarbij de vaartuigen met bagage en al boven de hoofden moesten worden getild en enkele kilometers verder gedragen. Omdat de inlanders zijn naam onmogelijk konden uitspreken, noemden ze hem in zijn zwarte toog ‘Ondessonk’ (= ‘roofvogel’).

Isaac Jogues werd op 10 januari 1607 in de Franse stad Orléans geboren. Op zijn zeventiende trad hij in bij de jezuïeten te Rouen. In het vroege voorjaar van 1636 ontving hij de priesterwijding, en op 8 april vertrok hij uit Frankrijk op weg naar de missie in Nieuw-Frankrijk (= nagenoeg het hele Noord-Amerikaanse continent). Op 2 juli meerde zijn schip af in de haven van Québec. Hij was bestemd voor de Huronenmissie. Spoedig reisde hij door naar Trois-Rivières, waar Huronen hun bont kwamen verhandelen. Hij sloot zich bij hen aan op hun terugtocht, achthonderd kilometer landinwaarts, in kano’s over water, en soms ook over land, waarbij de vaartuigen met bagage en al boven de hoofden moesten worden getild en enkele kilometers verder gedragen. Omdat de inlanders zijn naam onmogelijk konden uitspreken, noemden ze hem in zijn zwarte toog ‘Ondessonk’ (= ‘roofvogel’).

Pater Jogues werd ontvangen door pater Jean de Brébeuf. Van hem leerde hij de indiaanse taal en gebruiken. Na enige tijd werd hij overgeplaatst naar Teanaustayé en van daar naar de belangrijke statie van Ste-Marie. Met Pasen 1642 smaakte hij het genoegen een groep van honderdtwintig volwassen Huronen te dopen, onder wie de grootste vechtersbaas van de stam.

René Goupil

In juni van hetzelfde jaar vergezelde hij de bonthandelaren naar Trois-Rivières om bij de jezuïeten van Québec medebroeders te vragen voor het vele en vaak moeizame bekeringswerk. Zij hadden niemand, behalve René Goupil een geassocieerd lid van de orde, een zogeheten ‘donné’, een leek die geheel volgens de regel van de Orde leefde, maar geen jezuïet was. Als jongeman had hij zich destijds in Parijs aangemeld om jezuïet te worden, maar om gezondheidsredenen was hij weer weggestuurd. Hij had medicijnen gestudeerd en zou van groot nut kunnen zijn bij het bestrijden van de besmettelijke ziektes die herhaaldelijk de inlanders teisterden.

Op de terugweg naar de Ste-Marie werd de expeditie overvallen door de Mohawk-Indianen. Een van de Fransen van het gezelschap werd gedood. Toen pater Jogues en René Goupil te hulp schoten, werden hun de nagels van de vingers gebeten en de vingertoppen afgekloven. Vervolgens werden ze meegenomen naar Ossernenon (= het huidige Auriesville, New York), de thuisbasis van de Mohawks. Onderweg vroeg René Goupil aan pater Jogues hem alsnog in de jezuïetenorde op te nemen. Hij kende de gelofteformule nog uit het hoofd van de tijd dat hij zich daarop had voorbereid in Parijs. En zo legde hij in de kajak zijn geloften af in de verminkte handen van pater Jogues.

Bij aankomst in Ossernenon werden ze tot op het blote lijf uitgekleed en moesten ze spitsroede lopen tussen de Mohawks die met stokken stonden opgesteld, en hen probeerden te slaan waar ze maar konden. Daarna werden ze op een schavot opgesteld en mocht iedereen met stenen en stukken hout naar hen gooien. Na afloop moest pater Jogues de foltering ondergaan van een vrouw die hem de linkerduim afsneed met een botte schelp. Daarna werden ze overgebracht naar de gemeenschapstent en naakt op de grond uitgestrekt, zodat de kinderen gloeiend houtskool op hun blote lijf konden laten vallen. Uiteindelijk werden ze als slaven toegewezen aan het stamhoofd en moesten ze vrouwenwerk opknappen, zoals werken op het land, water halen en hout sprokkelen. Dit alles tot vermaak van de dorpsgenoten.

Op een goed moment was een van de kinderen in de grote tent ziek. Spontaan maakte René Goupil een kruistekentje over het kind. Twee strijders zagen het. Zij waren door een oude tovenaar gewaarschuwd dat dat teken juist dood en verderf zaaide. Frater René besefte dat hij in gevaar was, en vluchtte het bos in, naar de plek waarvan hij wist dat pater Jogues er regelmatig ging bidden. Hij bekende wat hij gedaan had, waarop zij samen de rozenkrans begonnen te bidden. Op hetzelfde moment kwamen de twee strijders eraan. De één dwong René op zijn knieën, waarop de ander hem met één houw het hoofd afsloeg: het was 29 september 1642.

Zo werd hij de eerste martelaar van de Noord-Amerikaanse staat New York.

Pater Jogues boog zich over hem heen, klaar om de genadeklap te ontvangen, maar wonderlijk genoeg bleef die uit. Hij werd gemaand naar het dorp terug te keren.

Terug in Europa

Er kwam geen verandering in zijn situatie tot september 1643. Toen werd pater Jogues meegenomen op een handelsmissie naar het Hollandse Fort Oranje (= het huidige Albany). De Hollanders hadden al eerder geprobeerd hem los te krijgen tegen een flinke vergoeding, maar dat hadden de Indianen steeds geweigerd. Nu kwam een Hollandse kapitein hem te hulp. Hij verborg de Franse priester in zijn schip en betaalde aan de Mohawks een schadevergoeding. Zes weken hield de pater zich verborgen in het ruim van het schip. Tenslotte zagen de Hollanders kans hem over te brengen naar de grote havenstad Nieuw-Amsterdam (= het huidige New York).

Op 5 november werd hij in staat gesteld een schip te nemen naar Europa. Via Cornwall, Engeland, bereikte hij tenslotte op kerstavond Bretagne. Het eerste wat hij deed was een kerk zoeken om er de mis bij te wonen. Vervolgens meldde hij zich bij zijn medebroeders in Rennes. Die waren er trots op een martelaar in hun midden te hebben. Via de koningin van Frankrijk moest de paus eraan te pas komen om hem toestemming te geven met verminkte handen de mis op te dragen. Hij kon immers niet – zoals destijds voorgeschreven – de hostie vasthouden tussen duim en wijsvinger. De paus liet in een brief weten: ‘Het zou beschamend zijn, als een martelaar van Christus werd verboden zijn heilig bloed te drinken.’

Mohawks

Zijn hart was bij de missie. Na een kort bezoek aan zijn moeder in Orléans nam pater Jogues in juni weer de boot naar Nieuw-Frankrijk en in juli nam hij te Trois-Rivières alweer deel aan de vredesbesprekingen tussen de Fransen en de Irokezen. Er kwam weliswaar een vredesverdrag, maar dat moest ook door de Mohawks ondertekend worden. Met twee Mohawks en vier Algonquin-Indianen werd Pater Jogues aangewezen om de Mohawks op te zoeken. Hij kende immers de situatie en zou diplomatieke onschendbaarheid genieten. Onderweg deden ze Fort Oranje aan waar pater Jogues de losprijs kon vergoeden die de Holanders destijds voor hem aan de Mohawks hadden betaald. Tenslotte arriveerde hij bij de hoofdman, nu niet als zwartrok, maar gekleed als Fransman. De vredesvoorwaarden werden geaccepteerd. Op 3 juli was hij terug in Québec.

Jean de La Lande

In de veronderstelling dat de Mohawks milder gestemd waren, nu ze zich bij de vrede hadden aangesloten, vroeg hij aan zijn oversten toestemming om onder hen missie te gaan bedrijven. Dat mocht. In september was hij met enkele Huronen en Jean de la Lande onderweg naar het gebied van de Mohawks. De la Lande was een ‘donné’, afkomstig uit Dieppe. In 1642 was hij vanuit Frankrijk overgestoken en bleek een kundig en handig bosbouwer; intelligent en dapper. Hij had zich uit eigen beweging aangemeld om pater Jogues te vergezellen. Deze had hem in alle ernst en openheid gewezen op de grote risico’s die aan deze missie verbonden waren. Het had hem niet afgeschrikt; integendeel. Hij nam de verminkte handen van pater Jogues in de zijne en zwoer plechtig hem overal te vergezellen, zelfs als dat zou leiden tot marteldood.

Op 27 september 1646 vertrok het gezelschap uit Trois-Rivières. Maar al spoedig kwam het bericht dat de Mohawks weer op het oorlogspad waren. Er was namelijk weer een besmettelijke ziekte uitgebroken, en de Mohawks dachten dat die veroorzaakt werd door het relatiegeschenk dat de vredesdelegeatie van pater Jogues destijds had meegebracht: een kist met dekens, boeken en snuisterijen. Dit bericht bracht de Huronen zo in paniek dat zij terugkeerden naar Trois-Rivières, zodat de hele missie nog slechts bestond uit de beide missionarissen en één indiaan. Op wraak beluste Mohawks die in de omgeving rondtrokken, stuitten al gauw op het driemanschap, en tot hun niet geringe blijdschap bleek een van hen de gehate ‘Ondessonk’ zelf te zijn. In triomf werden de drie meegenomen naar het dorp, waar ze weer spitsroede moesten lopen tussen Indianen die hen van alle kanten probeerden af te ranselen met stokken en knuppels en met messen happen vlees uit hun lijf sneden. De volgende dag werd Ondessonk door een strijder uitgenodigd op een feestmaal bij het dorpshoofd. Pater Jogues rook onraad, maar kon niet weigeren. Bij het binnengaan van de gemeenschapstent werd hij neergestoken door een indiaan. Zijn hoofd werd afgehakt en zijn lijk triomfantelijk door het dorp gesleept. Dat alles gebeurde op 18 oktober 1646.

Jean de la Lande werd op het hart gedrukt zijn wigwam niet te verlaten. Zo lang hij daar zat zou niemand hem iets doen. Maar De la Lande vroeg zich intussen af wat er met het lijk van Pater Isaac Jogues gebeurde. Dat moest dus ergens in het dorp liggen. Hij besloot van het nachtelijk duister gebruik te maken en op zoek te gaan naar pater Jogues. Maar hij had zijn hoofd nog niet buiten zijn wigwam gestoken of het werd afgehakt door twee strijders die apart voor dat doel de wacht hadden gehouden. Dat was in de vroege morgen van 19 oktober 1646.

Zij werden tezamen met de zes andere Canadese jezuïetenmartelaren op 21 juni 1925 door paus Pius XI zalig en op 29 juni 1930 heilig verklaard.

Bekijk alle portretten

Deel