Ignatiaanse opvoeding: de uitdaging van de differentiatie

Guy Dalcq over ignatiaanse pedagogiek

Lees verder

Guy Dalcq over ignatiaanse pedagogiek

De Geestelijke Oefeningen bevatten niet alleen contemplaties en meditaties; ze zijn ook een methode. Het was de bedoeling van Ignatius ons een weg te tonen om ‘orde te scheppen in het eigen leven’. Voor hem betekende dat hetzelfde als ‘tot God te komen’. Orde leidt tot God. In dit en in de komende bijdragen willen we achterhalen of de methodologie die Ignatius ons voorstelt een licht kan werpen op onze opvoedingspraktijk vandaag. Ignatius hanteert in zijn uiteenzettingen een aantal specifieke termen waarvan de betekenis bij een eerste lectuur niet onmiddellijk duidelijk is. In dit nummer bekijken we nader de term ‘differentiatie’.

Differentiatie in de tijd

De Geestelijke Oefeningen zijn opgevat als een zeer geïndividualiseerd leerproces: de retraitant gaat één keer per dag op bezoek bij zijn begeleider voor een gesprek van ongeveer een half uur en dit gedurende één maand. De vier uur van dagelijks eenzaam en stil gebed nemen dus beduidend meer tijd in beslag dan het spreken met de retraitebegeleider. Dat individuele karakter van de Geestelijke Oefeningen is later de grondslag geworden van de vermaarde ‘cura personalis’, d.w.z. de individuele aandacht van de leerkracht of opvoeder voor elke afzonderlijke leerling.

Omdat elke mens verschillend is, beseft Ignatius dat de opbouw van inzicht bij elke retraitant anders zal verlopen en dat er steeds zal moeten gedifferentieerd worden:

‘Toch hoeven het niet allemaal weken van zeven of acht dagen te zijn. Want het komt voor dat in de eerste week sommigen trager zijn in het vinden van wat zij zoeken …, anderen zijn ijveriger … daarom moet deze week nu eens ingekort worden, dan weer verlengd, en zo ook de volgende weken, waarin men telkens zoekt wat overeenkomt met de voorgehouden stof. Niettemin zullen de Oefeningen niet veel langer duren dan dertig dagen.’ (G.O. 4b)

De methode van de Geestelijke Oefeningen is dus relatief flexibel. Wie dagelijks lesgeeft, herkent in bovenstaande alinea de grote verscheidenheid tussen klasgroepen onderling en ook de grote verscheidenheid aan leerlingen binnen eenzelfde klasgroep. Ignatius bepleit een relatieve differentiatie wat de tijdsduur betreft waarin de leerstof dient verwerkt te worden. Betekent dit dat een jaar overdoen in bepaalde gevallen toch heilzaam kan zijn? Sommige ouders én leerlingen getuigen – vaak achteraf – dat dit inderdaad zo is; de overheid lijkt hierover anders te denken en schermt in dit verband graag met ‘wetenschappelijke studies’…

Differentiatie in de leerstof

In een volgend citaat merken we dat Ignatius nog veel meer op het oog heeft met de term differentiatie:

‘Wie de Oefeningen geeft kan met hem die de oefeningen krijgt de richtlijnen bespreken van de eerste en de tweede week om de verschillende geesten te leren kennen, al naargelang hij diens behoeften aanvoelt’ (G.O. 8)

Naast een differentiatie in de tijd, kiest Ignatius ook voor een differentiatie wat de leerstof zelf betreft. De leerkracht zal zijn leerstof deels laten afhangen van de klas, ja zelfs van de individuele leerlingen. De ‘cura personalis’ is in de geest van Ignatius niet alleen een kwestie van persoonlijke begeleiding buiten het leergedeelte; ze impliceert ook een persoonlijke begeleiding binnen het leergedeelte. ‘Cura personalis’ is niet alleen een ignatiaanse opvoedingsterm maar ook een ignatiaanse onderwijsterm!

Intuïtief voelen we als leerkrachten aan dat sommige geplande leerstofonderdelen nu nog niet aan de orde zijn – we kunnen er beter wat mee wachten – of dat niet elke geplande leerstof in elke klas haalbaar is. Omgekeerd gebeurt het evenzeer dat sommige leerlingen of klassen aan een meer uitdagende leerstof toe zijn dan bijvoorbeeld een bepaald handboek aanbiedt. Ook dan is een aanpassing vereist als men de spirit niet wil laten verslappen. Er wordt in de huidige onderwijsliteratuur nog zelden op gewezen dat deze tweede mogelijkheid even reëel is als de eerste. Het staat buiten kijf dat een aantal spanningen in de klas – en soms ook gezagsproblemen – hun oorsprong vinden in de onderschatting van de mogelijkheden van de leerlingen.

Hoewel de spanning tussen ‘de te ziene leerstof ‘ en de mogelijkheden van een klas scherp kan zijn – in sommige vakken is dat nog meer uitgesproken dan in andere –, lijkt me de differentiatie die Ignatius bepleit tot op zekere hoogte mogelijk én wenselijk. Ze is immers een echo van wat in de onderwijsterminologie de ‘beginsituatie’ van de leerlingen heet, een essentieel aspect van elke onderwijssituatie waar de leraar rekening mee moet houden. De ‘behoeften’ en de ‘mogelijkheden’ van de leerlingen spelen een grote rol. Bij elk jaarplan en elke vooraf gemaakte cursus zal de leraar een zekere flexibiliteit moeten bewaren, wil hij het contact met de leerlingen niet verliezen.

Het lesverloop en de keuze van de leerstof zal binnen Ignatius’ pedagogie zodoende afwisselend drie componenten bevatten: de vereisten van de leerstof (cf. de voorgestelde meditaties die in de G.O. beschreven staan – het leerplan en de eindtermen); de interesse en het persoonlijke enthousiasme van de leerkracht (cf. het individuele charisma en de persoonlijke betrokkenheid van de retraitebegeleider) én tenslotte de behoeften en interesses van de individuele leerlingen en van de afzonderlijke klassen (cf. bovenstaand citaat). Binnen de overtuiging van Ignatius is dit dynamische proces altijd maar ten dele meetbaar omdat voor hem de essentie gebeurt in de persoonlijke verwerking van de leerling (cf. het individuele gebed van de retraitant) zoals we in het begin van deze artikelenreeks beklemtoond hebben: ‘Het zaad groeit terwijl de boer slaapt’.

Differentiatie in moeilijkheidsgraad

Uit het vrij grote aanbod aan opmerkingen in de G.O. over dit onderwerp selecteren we tenslotte nog één opmerkelijk citaat:

‘De Oefeningen zullen worden aangepast aan de mogelijkheden van wie de Geestelijke Oefeningen willen doen, namelijk aan hun leeftijd, vorming of begaafdheid. Zo geeft men aan wie niet ontwikkeld zijn of een zwakke constitutie hebben geen zaken die zij niet rustig kunnen dragen en waaruit zij geen voordeel halen. De mate waarin iemand zoekt zich open te stellen bepaalt welke Oefeningen men hem geeft en wat hem kan helpen en doen vooruitgaan. ‘ (G.O. 18a)

De historische context waarin Ignatius deze methodologische opmerkingen schrijft, is niet onbelangrijk. De paters gaven immers de oefeningen zowel aan ongeletterde mensen als aan hooggeplaatste dames en heren. Ignatius vond het belangrijk dat een jezuïet in staat was aan alle lagen van de bevolking de Oefeningen te geven. Het is een foute voorstelling van zaken dat de Orde alleen maar de ‘elite’ voor ogen zou hebben gehad. De historische bronnen bieden hiervoor een overtuigend bewijs. Wel is het waar dat de colleges in onze Westerse wereld overwegend leerlingen hebben aangetrokken met een meer dan gemiddelde begaafdheid. Maar niet alle jezuïeten stonden in het onderwijs. Vele paters legden zich toe op ‘volksmissies’, op massamedia of op andere meer uitgesproken ‘sociale apostolaatswerken’. Die verscheidenheid blijft tot op vandaag in de Orde bestaan, maar ze is op onze colleges weinig zichtbaar.

Toch is ook op de colleges de differentiatie naar voorafgaande vorming en naar individuele begaafdheid relevant. Het oogmerk van Ignatius is immers het relatieve ‘voordeel’ en de relatieve ‘vooruitgang’. Met de relatieve vooruitgang van een leerling of een klas bedoelen we uiteraard de vooruitgang in verhouding tot de beginsituatie. Het criterium is de weg die de startende leerlingen – in modern jargon de ‘instroom’ of ‘input’ genaamd – afleggen, en dus niet slechts het absolute resultaat in punten of diploma’s dat kan voorgelegd worden, of de latere universiteitsresultaten of de levensweg van succesvolle oud-leerlingen. De kwaliteit van onderwijs is m.a.w. het best te toetsen aan de weg die we samen met de aan ons toevertrouwde leerlingen gaan. Dit is een zuiverdere en ook rechtvaardigere maatstaf dan alleen maar een of ander ‘absoluut eindresultaat’ waarbij immers de ‘toevallige’ of ‘traditiegebonden’ instroom – waarover we ons op onze colleges veelal kunnen verheugen – een toch wel dominante rol speelt.

Laten we er tot slot nog op wijzen dat de vooruitgang van de beschaving niet in de eerste plaats afhangt van de kwaliteiten van de meester. Typisch voor Ignatius is dat hij ook hier wijst op het aandeel van de leerling: ‘de mate waarin iemand zich zoekt open te stellen’. Ook hier dus – te midden van een pleidooi voor interne differentiatie – beklemtoont Ignatius het belang van de inzet van de individuele leerling, zijn ijver en zijn bereidheid om zich te engageren. Zowel de afgelegde weg als het einddoel hangen in zeer grote mate af van de leerlingen zelf. Zij zijn in grote mate medeverantwoordelijk voor de uiteindelijke kwaliteit van hun opvoeding.

Guy Dalcq  

Verder lezen over ignatiaanse pedagogiek:

Pedagogiek, thematisch